Molentermen

Achtkant: Achtkantige houten opbouw van een molen

As:  In de kap van de molen ligt onder een helling van 11 ° de (drijf)as; vroeger van hout, thans algemeen van gegoten ijzer. De as wordt aangedreven door het wiekenhuis (zie askop) en is de drager van het boven wiel.

Askop: Het voorste gedeelte van de as heeft twee vierkante kokers, waar doorheen de beide roeden zijn gestoken.

Barkmolen: Een molen waarin bark, ook wel run of eikenschors geheten, wordt vermalen tot bark of run. Vroeger onmisbaar voor het looien van leer.

Bef: De versierde plank aan de voorzijde van de kap onder de windpeluw; kan de naam van de molen en/of het jaartal dragen.

Beltmolen: Een molen type welk hoogstzelden in Groningen voorkwam. Rondom het molenlichaam van een beltmolen is een heuvel opgeworpen, waarop men de molen kan kruien en kan zwichten.

Bilau-systeem: Een wieksysteem, waarbij het achterhekwerk is vervangen door een aerodynamisch gevormde klep, terwijl eveneens de neus gestroomlijnd is. Het systeem is genoemd naar de uitvinder, majoor Kurt Bilau. Het komt voor aan de zuidelijke molen van Norg (Dr.).

Bilhamer: Een hamer waarvan beide uiteinden in beitelmodel is uitgeslagen en waarmede de maalstenen worden gebild, dit is gescherpt.

Billen: Scherpen-dat wil zeggen het voldoende diep maken van de kerven – van maalstenen.

Binnenroede, buitenroede: Van de beide roeden door de askop noemt men de roede, die het dichtst bij de molen is gestoken, de binnenroede; de andere heet buitenroede.

Blauwe stenen: Maalstenen, gemaakt uit een vulkanisch gesteente uit de Eifel; ook wel Duitse stenen genaamd.

Bonkelaar: Kamwiel bovenaan de koningspil; het wordt aangedreven door het bovenrad.

Borstroede: Toen de roeden nog vaker van hout waren, was het soms moeilijk balken te krijgen van de vereiste lengte. Men  maakte dan een roede uit drie stukken; de twee uiteinden heten borststukken. Ze komen in Groningen alleen voor bij de standerdmolen van Bourtange.

Bovenkruier: Een windmolen, waarbij men alleen de kap op de wind behoeft te zetten, op de windzetten noemt men kruien.

Bovenrad: Rad om de bovenas, waarvan de kammen in de bonkelaar grijpen.

Bremerroeden: Door de firma Bremer te Adorp na de bevrijding gemaakte gelaste stalen roeden. Daar de firma Pot aan de Kinderdijk na 1945 geen geklonken stalen roeden meer maakte, was men op andere roeden aangewezen.

Builkist of zeskanter: Een zeskante zeef, bespannen met zijdegaas, die zorgt voor het verkrijgen van wit meel (bloem) door het uitzeven van de zemelen, die worden opgevangen. De zeef is opgesteld in een kist.

Buitenroede: Van de beide roeden door de askop noemt men de roede, die het verst van de molen is gestoken, de buitenroede.

Van Bussel-systeem: Als een vereenvoudiging van het Dekker-systeem ( zie aldaar) vond Van Bussel uit alléén het voorhek te vervangen door een zogenoemde stroomlijnneus. Is na het Dekker-systeem veel toegepast.

Dekker-systeem: Het door de molenmaker Dekker te Leiden voor het eerst toegepaste systeem, waarbij de molenroeden in een aerodynamische vorm worden omkleed met zinken of aluminium platen. Het achterhek wordt hierbij smaller. Sinds 1928 veelvuldig toegepast in de provincie.

Doodbed: Bij een oliemolen het vlak waarop de kantstenen lopen, later ook wel kollergang geheten. Ook bij een pelmolen draait de steen boven een doodbed.

Fokwiek: Een wieksysteem, uitgevonden door ir. Fauel, waarbij het voorhek wordt gevormd door een schild, dat ten opzichte van de achterkant van de roede een spleet vormt. De werking is te vergelijken met die van een fok op een zeilschip.

Grondmolen: Een molen zonder stelling of belt, dus bedienbaar op de begane grond.

Halssteen of halslager: De halssteen dient als lagering van de bovenas. Daartoe heeft de halssteen een ronde uitholling, waarin de hals (dat is een rond gedeelte van de bovenas achter de askop) kan draaien. De halssteen is van arduinsteen, ook hardsteen genaamd. In plaats daarvan wordt ook wel toegepast een tweedelig zelf instellend halslager met witmetalen voering.

Hamermolen: Een mechanische maalinrichting, waarbij een snel draaiende rotor het koren, inclusief de zemels, zo fijn maakt, dat het geheel door de bijbehorende zeef gaat. De hamermolen is geschikt voor grote maal bedrijven en kan worden beschouwd als een concurrent van de windmolen.

Heklatten: De heklatten zijn ongeveer dwars in de roede gestoken. Ze vormen dan – samen met de loop- of zoomlatten, die evenwijdig aan de roede lopen – het hekwerk. Dit hekwerk, dat in een voor de windbenutting gunstige stand ( spoed) is gemaakt, dient voor het opleggen van zeilen of het opnemen van zelfzwichtingskleppen.

Jacobsladder: Een verticale transporteur, gevormd door een riem met bakjes in twee kokers. Hij moet het te vermalen of te pellen graan in de molen naar boven brengen.

Kantstenen: In een oliemolen de verticaal op een doodbed ronddraaiende stenen, die de oliehoudende zaden pletten en stukwrijven.

Kolderstok: Deze vormt de verbinding van de krukas in een zaagmolen met de zaagramen, teneinde de draaiende beweging om te zetten in een op- en neergaande.

Kollergang: Bij een oliemolen het vlak waarop de kantstenen lopen, zie verder doodbed.

Koningspil: De hoofdspil, die de draaiende beweging van de as via de bonkelaar naar beneden overbrengt.

Krabbelrad: Het rad in een zaagmolen, dat er voor zorgt dat de slede, waarop de te verzagen boomstam ligt, met schokjes vooruitgaat, zodat de zaagsnede wordt voortgezet.

Kruien: Het op de wind zetten van het wiekenkruis.

Kruilier: Een vervanging voor het kruirad. Werkt gemakkelijker.

Kruipalen: De palen rond een grondmolen, waaraan bij het kruien de kruiketting vastgemaakt wordt.

Kruirad: (in Groningen meestal kruihaspel genoemd) Het rad onderaan de staart waarmede de molenkap wordt gekruid.

Krukas: De liggende ijzeren as in een zaagmolen; een schakel in de overbrenging van de ronddraaiende beweging in een op- en neergaande.

Kunststeen: Een door een bepaald mengsel van magnesiet, amaril en loog verkregen maalsteen. Door zijn hardheid kan deze  steen – zonder gebild te worden – langer malen dan een blauwe steen. Met de samenstelling kan men rekening houden met de toekomstige functie van de steen ( veevoer, tarwe of overgangsvormen).

Ligger- en lopersteen: Van een koppel maalstenen ligt de onderste vast en heet daarom ligger, terwijl de bovenste, die op de onderste draait, loper heet.

Luiwerk: Een lierwerk, dienende om zonder veel moeite zakken met het te vermalen koren in de molen naar boven te krijgen, daarbij gebruik makende van de windkracht of van een motor.

Molenijzer of rijn: De rijn zit in het midden aan de onderkant van de loper. Hij vormt de draaibare verbinding tussen de klauw van de steenspil en de nok van de bolspil. De laatste dient voor het centreren en het op de juiste hoogte laten draaien van de loper.

Onderkruier: Een molen waarbij een groot deel van het molenlichaam – of ook wel in zijn geheel – op de wind wordt gezet, gekruid wordt.

Oud-hollands hekwerk: Is ingericht voor het opleggen van zeilen. Het zit aan de linkerkant van de roedebalk. Aan de rechterkant van de roede zit het voorhek, gevormd door de windzoom ( of voorzoom) en meestal drie windborden.

Paltrok: Dit is een zaagmolen, die bestaat uit een vierkant zonder draaibare kap. De molen wordt namelijk in zijn geheel gekruid op een gemetselde stenen ring; hij is dus een onderkruier. Voor zwaar zaagwerk is hij minder geschikt.

Pensteen: Een steen, van dezelfde soort als de halssteen, waarin het achtereind van de (boven)as draait.

Potroede: Is een geklonken stalen roede van de firma Pot aan de Kinderdijk. Na de tweede wereldoorlog is de fabricage niet weer ter hand genomen.

Remkleppen: Teneinde de uitwerking van de windkracht te kunnen verminderen werden bij molens met zelfzwichting de laatste kleppen verticaal gesteld. Effectiever is de later door de fa. Bremer toegepaste methode, waarbij de remwerking verkregen wordt door het draaibaar maken van het onderste gedeelte van de stroomlijnneus.

Roeden: De beide door de askop gestoken roeden vormen het wiekenkruis.

Romp: De totale opbouw zonder kap van een achtkant of zeskant. Ook spreekt men wel van molenromp als het een overblijfsel is van een vroegere molen.

Rondsel of schijfloop:  (in het Gronings: schiefloop) Onderaan de koningspil zit het spoorwiel (in het Gronings: takrad), waar rondsels met staven op ingrijpen. Deze rondsels zitten om de steenspillen, die de lopers aandrijven.

Rosmolen: Een molen, waarbij niet van windkracht gebruik wordt gemaakt, maar van één of meer paarden.

Rijn of molenijzer: De rijn zit in het midden aan de onderkant van de loper. Hij vormt de draaibare verbinding tussen de klauw van de steenspil en de nok van de bolspil. De laatste dient voor het centreren en het op de juiste hoogte laten draaien van de loper.

Scheprad: Bij een watermolen het rad met houten of stalen scheppen, die bij hun draaiende beweging, ontleend aan de windkracht, de polder bemalen. Bij een waterradmolen wordt het scheprad aangedreven door stromend water.

Schoren: Vanuit de staart vormen de schoren een verbinding met de uiteinden van de korte en de lange spruit; aldus onderscheiden we korte en lange schoren. Het geheel vervult een functie bij het kruien. Specifiek zijn in Groningen – voor het ondersteunen van de stelling bij een achtkant – de acht stellingschoren. Deze worden weer verstevigd door acht maal twee schrankschoren, teneinde het schranken (het scheeftrekken van de stelling bij het kruien) tegen te gaan.

Spaken: Zitten in een kruirad.

Spinnekop: Een spinnekop is een kleinere watermolen met een vorm die doet denken aan de standerdmolen (standerdkast). De kast (het bovenste gedeelte) kan gekruid worden. Het onderste gedeelte heeft de vorm van een afgeknotte piramide. De koningspil loopt door de koker, die het bovenstuk en de piramide verbindt op een manier, dat kruien mogelijk is.

Spruiten: De lange en de korte spruit zijn bevestigd op de voeghouten van de kap. De uiteinden van de spruiten zijn met de staart verbonden door middel van de lange en korte schoren.

Staart: Achter op de voeghouten ligt de korte spruit. Vanaf die spruit loopt de staart aan de buitenkant van de molen naar beneden.

Standerdmolen: De standerdmolen bestaat uit twee delen: de standerd (standaard) en de kast die daarop gekruid kan worden. De kast bevat de werktuigen en as met wieken. De standerdmolen is het oudere (middeleeuwse) type korenmolen, oorspronkelijk gebouwd van inlands hout, veelal eiken.

Staven: In de rondsels zitten geen kammen, zoals in de meeste gaande werken, doch staven, waarvan de uiteinden met pennen in het boven- en onderblad opgesloten zitten.

Steenspil: De spil, die door middel van een rondsel door het spoorwiel wordt aangedreven en met een klauw in de rijn de lopersteen doet draaien.

Stellingmolen: Een stellingmolen is een bovenkruier met een zwichtstelling. Als de molenaar moet zwichten of kruien doet hij dat op de stelling (ook balie genoemd).

Stroomlijnneus: Het voorhek van een molenwiek, uitgevoerd in stroomlijn profiel.

Tafelment: Men onderscheidt een ondertafelment en boventafelment. Het ondertafelment is de houten achtkante ( of zeskante) basis, waarop de achtkant- of zeskantstijlen staan. Het boventafelment verbindt de stijlen aan de bovenkant.

Tjasker: De tjasker heeft voor het opmalen een omklede vijzel aan de as, die verlengd is en aan de andere kant het wiekenkruis met zeilen draagt. Het geheel rust op een langwerpig raamwerk, dat of op een paal rust (paal tjasker) of op een bok (boktjasker). Een tjasker kan vanwege zijn beperkte capaciteit slechts kleine oppervlakten bemalen.

Vang en vangstok: De vang is de rem van de molen, die om het bovenwiel zit. Het vangen is het geleidelijk omklemmen van het bovenwiel met de vang (het “opleggen”). Dit gebeurt met behulp van de vangstok, die achter uit de kap steekt en van een ketting (vangketting) is voorzien. Met laatstbedoelde werktuigen kan men de vang ook “lichten”, dat is het vrij maken van de vang van het bovenwiel.

Voeg houten: Dit zijn twee evenwijdig liggende zware balken, die naar buiten uit wat gekromd zijn om in de kap de noodzakelijke ruimte te krijgen. De voeghouten rusten op de zogenoemde kruiring, die op zijn beurt rust op het boventafelment.

Volmolen: Een windmolen, waarin geweven stoffen met behulp van vollersaarde en urine gevold, gevuld, voller gemaakt worden. De stof krimpt daarbij.

Vuister (in het Gronings: foester): In een oliemolen is dit een vuurpot met een gietijzeren plaat, waarop koolzaad of raapzaad verwarmd wordt, teneinde dit geschikt te maken voor verdere verwerking. Vijzel: Opvoerwerktuig bij een windwatermolen in de vorm van een schroef.

Wentelas: Bij een oliemolen de horizontaal liggende as, die door draaiing de slagheien en losheien en de stampers in beweging brengt.

Windborden: De borden (meestal een drietal) in het voorhek van een roede. De onderste kunnen bij toenemende windkracht uitgenomen worden.

Windpeluw: Deze rust voor op de beide voeghouten en draagt op zijn beurt het halslager, waarin de as draait.

Windroos: Een windroos is een klein molentje achter op de kap, met zes of acht schoepen. Met de kracht, die hij kan ontwikkelen, houdt hij het wiekenkruis voortdurend op de wind. Dit noemt men zelfkruiing. Een staartwerk is dan overbodig.

Zahnstok: De zahnstok is een hefboom die achter uit de kap steekt en waarmede de kleppen van de zelfzwichting geopend en gesloten kunnen worden.

Zeilzwichting: Bij een molen, die zelfzwichting heeft, zijn de zeilen vervangen door draaibare houten kleppen. Deze kunnen achter bij de staart gezamenlijk open en dicht worden gedaan met een stang, die kan schuiven in de in de lengte doorboorde as. Aan dç voorkant van die stang zit de spin en vervolgens verdere mechaniek voor het overbrengen van de beweging naar de kleppen. Aan de achterkant zit de zahnstok, die het mogelijk maakt tijdens het draaien te zwichten. Dat kan ook met gewichten geregeld worden; wij spreken dan van zelfzwichting.

Zeskant: Een molen met zes velden in plaats van – zoals gewoonlijk – acht.

Zwichten: Zwichten is zeil minderen, hetgeen in scheepstaal reven heet. Zijn er geen zeilen maar jaloeziekleppen, dan is zwichten het meer of minder openen van de kleppen.

Zwichtstelling: Een stellingmolen is een bovenkruier met een zwichtstelling. Als de molenaar moet zwichten of kruien doet hij dat op de stelling (ook balie genoemd).