In de provincie Groningen is vooral de achtkante stellingmolen bekend. De Molenstichting Winsum beheert zes van dergelijke molens met min of meer identieke bouw: een stenen onderbouw, meestal tot iets boven het niveau van de stelling met daarboven een romp van hout.

Vaak is in een bouwtekening van een molen moeilijk te zien hoe een molen werkt. De stilstaande en draaiende onderdelen in de molen zijn niet van elkaar te onderscheiden, de onderdelen voor de diverse functies zijn niet “los” te zien. Hieronder worden de onderdelen per functie toegelicht. Hiernaast zie je doorsnedetekeningen van de molen, met in kleur aangegeven alle onderdelen die bij de functie horen.

In een molen zijn grofweg de volgende functies te onderscheiden:
1. vaste delen,
2. het kruiwerk,
3. het maalwerk,
4. het luiwerk
5. de vang.
In de doorsnedetekeningen zijn voor het gemak de delen die bij een bepaalde functie horen van één kleur voorzien

1 Vaste delen: onderbouw, molenromp en stelling rondom staan altijd stil, het zijn de vaste onderdelen. Molens moeten windvangen, dus hoe hoger de molen boven zijn omgeving uitsteekt hoe meer wind de wieken vangen. Daarom is de molen verhoogd. Om toch nog bij de wieken te kunnen komen heeft de molen de stelling. De stelling is belangrijk om de wieken te kunnen bereiken, om de zeilen te kunnen bedienen, voor het kruiwerk en voor de bediening van de vang.

2 Het kruiwerk: Kruien is het draaien van de wieken naar de richting van waaruit de wind komt. De molenaar gaat de stelling op, loopt naar de staart van de molen, maakt de kruikettingen los en draait zolang aan de krui-lier dat het wiekenkruis en de kap van de molen in de goede richting op de wind staan.

3 Het maalwerk: Het maalwerk, bestaat uit een draaiende maal-steen (de bovenste) en een stil liggende maal-steen (de onderste). Tussen de liggende en de lopende steen wordt het meel gekneusd en gemalen. De stenen werken in een houten kuip die rondom de stenen is geplaatst en het meel opvangt en naar de meelpijpen laat glijden. De meelpijpen vangen het meel op en geleiden het naar de opgehangen meelzakken.

4 Het luiwerk: Om zoveel mogelijk wind te vangen is de molen verhoogd. Om bij de wieken te kunnen komen heeft de molen de stelling. De maalstoelen voor het malen van graan zijn mee omhoog gegaan; de steenzolder is vaak op de derde verdieping. Dit betekent voor de molenaar en zijn knechten dat alle graan naar deze zolder moet worden gebracht. Hiervoor heeft de molen een takelsysteem voor zakken graan. Met hulp van het luiwerk trekt de molenaar de zakken van de begane grond omhoog naar de steenzolder. Een handige molenaar zet de zak graan direct op de maalstoel. De molenaar laat het graan via de maalstenen lopen en hij gaat naar de zolder er onder (maalzolder) waar hij het meel uit de meelpijpen in de gereed hangende zakken opvangt. Het luiwerk kan ook omgekeerd werken waarmee de molenaar de zakken meel naar beneden takelt.

5 De vang: Na het laten werken van de molen moeten de wieken tot stilstand gebracht worden; de draaibeweging van de wieken en alles wat er mee verbonden is moet afgeremd worden. De rem van de molen heet de vang. Het stilleggen noemt de molenaar “vangen”. Als de vang in werking wordt gesteld snoert de band van de vang zich om het bovenwiel. Dit lijkt een beetje op een aangetrokken trommelrem van een fiets. Aan de band van de vang trekt een kracht van 500 kg. De molenaar kan dit gewicht niet met handkracht bedienen maar met een tweetal hefbomen kan hij die 500 kg wel bewerken; hij trekt aan een vang-touw bevestigd aan de wipstok. De wipstok is de laatste deel van het hefboomsysteem van de vang. Op het uiteinde van de wipstok staat een vogelfiguurtje . Dikwijls is dat een merkteken van de molenbouwer.

I.H.V/dH.

Vaste delen
1. Vaste delen
Het maalwerk
2. Het kruiwerk
Het Luiwerk
3. Het maalwerk
Het Luiwerk
4. Het luiwerk

5 De vang
5 De vang